Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 604]
| |
toen de kaaken. Hooft. Buigen: als ik in uw klaarheidt zie, anders, dan gekreukter knie. Hooft. Oneig.: Godts vrêverbont, door geen verloop van tijd te kreuken. Moonen. Die nocht van leedt uw woordt laat kreuken. Hooft. Verlies toebrengen: maar niet heeft hen zoo zeer gekreukt, dan de nijdt op de Trevirs. Hooft. Het recht te kreuken. Hooft. Zijne eer kreuken. Onz., met hebben; den moed opgeven: dit versloeg die van Diest niet zoo zeer, dat zij ten eersten opeisch kreukten. Hooft. Voor kreuken is, oudtijds, kroken gebezigd: het gekrookte riet. Bybelv. Van kreuken is een voordd. w. kreukelen. Het behoort, met kruk, kronkel, tot den wortel krom. |
|