Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 603]
| |
heb gekrengd. Bedr., in het rijden eenen draai maken: eenen wagen krengen. Een schip op zijde leggen, om een lekgat te stoppen, heet een schip krengen. Voords, onz., met hebben; op eene zijde zeilen: het schip kreeg eenen kogel onder water, en moest krengen. Naauw dingen: waarom krengt gij toch zoo? in sommige oorden van Nederland. Van hier krenging. Het woord behoort tot den stamwortel krom. Zie krang. |
|