[Kreng]
KRENG, z.n., o., des krengs, of van het kreng; meerv. krengen. Prij, dood aas: op dit krengh. Six van Chandel. Dat is een vuil kreng, een vuilaardig mensch. Hij stinkt als een kreng. Van hier krengachtig: een bleeke krengagtige pestige ziekte. Overz. van Herv. Van het versletene krengen, angels. gecringan, d.i. sterven; en dus is het met het fr. charogne, bij ons karonje, uit eene bron, namelijk van krenge, de tegenw. tijd, en kronge, de verledene tijd der aanvoegende wijs van het boven genoemde krengen.