[Krenken]
KRENKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik krenkte, heb gekrenkt. Beschadigen, verzwakken, nadeel toebrengen: dat zal uwe gezondheid krenken. Als die de schoonheit krenkt. Hooft. Het verstand - het geheugen krenken. Dat krenkt de vriendschap. God zal zijn waarheid nimmer krenken. Psalmber. Iemands goeden naam krenken. Dit krenkt de eer mijner ouderen. Poot. Zonder de welvaarenheit des gedults te krenken. Hooft. Spiegh. bezigt het onzijd.: maer 't lichaem krenkt. Het woord is afgeleid van krank. Nan hier krenking, krenkte, krankheid.