Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Kransen] KRANSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kranste, heb gekranst. Met eenen krans versieren: den schedel der Geleertheit met heiligh loof te kransen. Poot. De gekranste maaghdt. Hooft. Tot luister verstrekken: hoe kranst ghij mijne glorij. Rodenb. Vorige Volgende