[Krans]
KRANS, z.n., m., van den krans; meerv. kransen. In het algemeen, een kringvormig, rondachtig ding: een pekkrans, een ring van touwwerk, in hars en pek gedoopt, om licht te geven; ook om brand te stichten. Een rozenkrans, koralen, tot eenen kring geregen. Het darmscheidsel in koeijen heet de krans, wegens zijne ronde gedaante. Oneigenlijk noemt men eenen krans, eenen vertrouwlijken vriendenrei, die, op gezette tijden, zamenkomt; ook het verkleinw. kransje. In engere beteekenis een kringvormig sieraad om den bovenrand eens dings: ende gij sult eenen goudenen krans rondom de lijste derzelver maken. Bybelv. Eene gevlochtene kroon van bloemen, om het hoofd van menschen: den gevlochten krans scheuren. Vond. Dus vlocht mijn kunst Emanuël een' krans van heldepalm. Poot. Om het hoofd van dieren: zij leidden den os met eenen krans door de stad. In het gemeen, een van groene bladen gemaakte krans: goede wijn behoeft geenen krans. Luister, grootheid: 't geen mij mijn kransse gaf, dat oordeel' van mijn krans. Hooft. Zamenstell.: bloemkrans, eikenkrans, eiloofkrans, heldenkrans, lauwerkrans, laurierkrans, lofkrans, letterkrans, enz. - Kranskruid, kranswerk, kranswijze.
Het behoort tot het geslacht der woorden rand en rond.