[Krank]
KRANK, bijv. n. en bijw., kranker, krankst. De eerste beteekenis van dit woord is dun, slank. Dezelve is, thands, geheel verouderd. Bij Graaf Kraft von Loggenburg vindt men het woord in dien zin: siten krank, dat is, slanke zijden. Eene figuur van die beteekenis vindt men in krank bier, bij Kil., dat is, dun, slecht bier. In het gemeene leven hoort men ook: een kranke draad, die door dunheid ligt breekt. Voords gebruiken wij het, oneigenlijk, voor zwak, slecht, gering: omdat zij kranken troost braghten. Hooft. Mijne kranke hoop is uit. Naar mijne kranke vermogens. Krank geluk. Kranke steun. Hooft. Mijne kranke beurs kan het niet lijden. Een krank schip - gebouw. De Grieken hebben het te kranck, delven het onderspit. K. van Mand. Oul. werd het ook voor weinig, gering, gebezigd: dat si hadden cranke spoede. L. v. Velth. In den oneigenlijken zin gebruiken wij het, meest, van dierelijke ligchamen en derzelver deelen, om dien toestand te beteekenen, waarin zij voor hunne verrigtingen ongeschikt zijn; het tegendeel van gezond: het gantsche hoofd is kranck. Bybelv. Hij wert kranck aen de voeten. Bybelv. Wanneer de ongesteldheid zich over het geheele ligchaam verspreidt, zegt men: hij is krank. Doodkrank zijn. Hij ligt krank te bed. Krank maken. Bybelv. Als zelfst. n.: de kranke. Kranken bezoeken. Van hier krankachtig, krankheid, krankte. Zamenstell.: krankbed, krankenbewaarster,
krankenbe-