[Krang]
KRANG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Geldersch woord, beteekenende verkeerd: de krange zij van eene kous. Iets krang er opzetten. Zamenstell.: krangkant. Het komt af van krengen, en behoort, met kronkelen, krom, misschien, tot eene bron. Zie krengen.