[Kramp]
KRAMP, z.n., vr., der, of van de kramp; zonder meerv. Eene snelle en geweldige zamentrekking van eene of meer spieren in het dierelijke ligchaam: de kramp in het been - in de maag - in de ingewanden hebben. Fig.: zonder nieuwe kramp der kerken. Hooft. Het komt van krimpen, en behoort tot krom.