[Krakken]
KRAKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik krakte, ben gekrakt. Eenen krak (voor vermindering genomen) krijgen: de liefde schielyk krackte door het quaet vermoeden. Rodenburgh. Ook gebruikt hij het bedr.: wiens getrouwheijt niet gekrackt kost werden. Festus haalt uit Ennius aan cracentes, van craceo, ik ben klein, dun, waarvan de latere Latijnen hun gracilis, dun, gemaakt hebben.