[Kraken]
KRAKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kraakte, heb gekraakt. Bedr., met gekraak breken: noten kraken. Kwade noten kraken, onheil voorspellen. Dat is eene harde noot, om te kraken, dat is eene moeijelijke zaak, om uittevoeren. Zijne nootjes wel kraken, zich wel verzorgen. Ledigen, opeten: twee flesschen wijn kraken. Ik heb den heelen koek gekraakt. Verslinden: des arends kromme bek, die 't alles dacht te kraaken. Hooft. Krenken, verzwakken: en ziektens, die hem nog niet kraaken. A. Harts. Onz., met hebben; gekraak maken: de trap kraakt. Het vriest, dat het kraakt. Mijn gramschap zal u treffen, dat het kraekt. Poot. Hij kraakt van goud. Van goutdraat kraekte 't kleedt der