Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 595]
| |
op krak. Vond. Dit krak op krak, zegt Huydec. schijnt gezeid te worden van het stijven van den wind; doch het moet verstaan worden van het kraken van masten en kielen, veroorzaakt door het stijven, of opsteken van den wind. Van daar vormt men het als een naamwoord, dat dit geluid uitdrukt: de mast gaf eenen grooten krak. De mast kreeg krak op krak. Breuk, scheur: aan die schotel zijn twee krakken. Verzwakking, vermindering: zijn gezag kreeg daardoor eenen krak. De pais aldus eenen krack krijgende. Vond. Zo kan men mij de krack des priesterdoms in eeuwigheit niet wijten. Vond. Zoo ook noemt men iets, dat oud, vervallen is, en dreigt te kraken, of te breken, eenen krak: dat huis is een oude krak. |
|