Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 594]
| |
eene groote kragt vereischt. Kragt in de handen hebben. Waar 't aan de kracht hapert. Hoogvl. Al zijne kragten inspannen. Zij had geene kragt meer, om te spreken. Die spijs zal kragt bijzetten. Mijne kragten nemen af. Met kragt roepen - schreeuwen. Boven zijne kragt arbeiden. Ook zegt men het van levenlooze zaken: hij kende de kragt des wijns nog niet. Het kruid heeft eene onbedenkelijke kragt. Zoo zegt men het ook van andere dingen: kragt der verleiding - der vooroordeelen. Straksoverviel mij weder de kracht der zonde in mijne leén. Munter. Men heeft het woord ook gebruikt voor een krijgsheer: men hield hunne kraften 't zamen wel te beloopen ten getale van vijf en twintig duizendt knechten. Hooft. Corbulo verdeelt zijn' krachten. Hooft. Van hier voor de nadeelen en verwoestingen, door een leger veroorzaakt: terwijl gij, in den droom der Fransche heerschappije zijnde, alle uwe kraften op ons zocht te baaren. Hooft. Vermogen, sterkte: God onderhoudt het geheelal door zijne kragt. Den vijand met kragt aantasten. Gezag, magt; nu was des vorsten kragt gebroken. Overlast: men doet mij kragt en geweld aan. Een groot aantal: een' ontallijke kraft van menschen. Hooft. Een opgetaste hoop: zoo groot een' kraft van goudt. Hooft. Zoo zegt Antonid.: een kraft van nat, als gij in uwe wadde omvat. Uit kragt, uit hoofde: uit kragt van uitersten wil. Van hier kragtig, kragtiglijk, en het verouderde bijv. n., kragtel. Hooft heeft het daarvan gevormde naamw., kragtelheid: die d'allergoedigst' is der krachtelheden schoon. Zamenst.: verbeeldingskragt, zeggens of zeggingskragt. - Kragtdadig, kragtdadigheid, kragtdadiglijk, kragteloos, kragteloosheid. Kragt, (kraft) bij Ker. chraft, Otfrid. kraft, Notk. en Willer. chraft, hoogd. kraft, bij de zwab. Dichters kraht, deen en zw. kraft. Als men op de verwisseling van de f en g acht geeft, mag men het veilig van krijgen, met de hand nemen, afleiden. Wachter brengt het, per epenthesin, tot het gr. ϰρατὸς. |
|