[Krabben]
KRABBEN, bedr. w., gelijkvl. Ik krabde, heb gekrabd. Met de nagels kraauwen: het hoofd krabben. Iemand in het aangezigt krabben. Van hier krabber, een, die gewonelijk krabt; een werktuig, om te krabben; ook eene schuit, om krabben te vangen. Voords krabbing, krabsel, krabster. Ital. grappare, grappeggiare.