[Krabbelen]
KRABBELEN, onz. w., gelijkvl. Ik krabbelde, heb gekrabbeld. Voordd. w., van krabben. Overdragt. beteekent het slordig schrijven, of teekenen. Van hier krabbelaar, krabbelaarster, krabbeling. Het naamw. krabbel is ook in gebruik, waarvan krabbelig. Zamenstell.: krabbelvuisten, met vuisten vechten.