[Krakeel]
KRAKEEL, (krakkeel) z.n., o., des krakeels, of van het krakeel; meerv. krakeelen. Een hevige twist: in het krakkeel. Hooft. Krakeel tegen iemand drijven - krakeel hebben - krijgen. Het meerv. is in de Overz. van den Byb.: haet verwekt krackeelen. En bij Poot: in beroerte en krakkeelen. Het woord is, zeker, klanknabootsend. Van hier krakeelachtig, krakeelig. Zamenstell.: krakeellust, krakeelziek, krakeelziekte, krakeelzucht, krakeelzuchtig: krakkeelzuchtige geneigdheden. Overz. v. Herv.