[Kraan]
KRAAN, z.n., vr., der, of van de kraan; meerv. kranen. Een kraanvogel: een Strymonsche kraen ter neêr te werpen. Vond. Deze vogel heet, in de oude Beijersche wetten, crano, in het zwabensp. cranch, hoogd. kranich, krahn, krohn, neders. krahn, krohn, angels. cran, craen, eng. crane, zw. kran, trana, wallis. garan, middeleeuw. grua, lat. grus, gr. γερανος. Daar deze vogel een allerdoordringendst geluid slaat, is het waarschijnelijk, dat hij, in al die talen, daarnaar den naam drage. Ondertusschen, draagt een groot houten gevaarte, om zware lasten uit schepen te hijschen, denzelfden naam. Men denkt, dat dit, om de gelijkheid met den hals en langen bek dezes vogels, dus genoemd zij. Adelung gist, dat die gelijkheid enkel toevallig, en het denkbeeld van trekken, hier, het meest heerschende zij. Althands, in de Turijnsche statuten van 1360, bij Carpentier, komt cranare, in den zin van trekken, optrekken voor. Eindelijk, is kraan een tap met eenen sleutel: bierkraan, koffijkraan, wijnkraan. Fig., door een gerekte kraan van eeuwen. Moonen. Verkleinw. kraantje. Zamenstell.: kraanbalk, waaraan het anker voor den boeg hangt, kraankind, een arbeider aan de kraan, kraanmeester, kraanoog, bekend wegens zijne doodende kragt voor vele dieren, kraanoogen, onz. w., met half beschotene
oogen slapen, kraanrad, kraansleutel, kraanvogel, kraanzaag, kraanzomer, het begin der winterige dagen.