[Kraam]
KRAAM, z.n., vr., der, of van de kraam; meerv. kramen. Koopwaren, waarmede men in het klein handelt; zonder meerv.: de kraam inpakken. Zijn voddekraam haelt hij dan voor den dagh, en steltze toe. De Decker. De kraam opschikken. Dat dient niet in zijne kraam, dat smaakt hem niet. Elke handel, iedere bezigheid; in eenen verachtelijken zin: dat verderft de gansche kraam. De opgeslagene winkel, met een meerv.: kramen opzetten. Met eene kraam op de markt staan. Voor al wat er is, alles zamengenomen, onverschillig van welke dingen, zegt men santekraam, in de gemeenzame verkeering: de heele santekraam. Zamenstell.: beuzelkraam, boekenkraam, ijzerkraam, koekenkraam, koekkraam, poppenkraam, wafelkraam, enz. Het woord schijnt klanknabootsend te zijn. Het hoogd. werkw. kramen heet, eigenlijk, losse, bewegelijke dingen met eene soort van gedruisch verzetten; iets, dat, in de kramerij, gedurig voorvalt. Het woord grenst, dus genomen, zeer na aan rammelen.