[Kraal]
KRAAL, z.n., vr., der, of van de kraal; meerv. kralen. Zoo noemt men, in beschrijvingen van de Kaap, de afgeperkte plaats, waar de woningen der Hottentotten staan: eene kraal van vier hutten; ook eene groote opene plaats, met staketwerk omgeven, waarin men vee drijft. Zoo leest men ook in eene beschrijving van de olifantenjagt op Ceilon, van eene groote en sterke houten kraal, of bijkans rond palissadewerk, waar in zij de olijphanten drijven. Men vindt het woord ook bij den naauwkeurigen Bogaert: mitsgaders zes kraalen ten dienste van 't genoemde vee. En, elders, bij denzelfden schrijver: het huis en de twe gemetzelde kralen, waar het eene plaats is, met muren, in stede van paalwerk, omringd. Het schijnt een uitheemsch woord te zijn.