[Kraai]
KRAAI, z.n., vr., der, of van de kraai; meerv. kraaijen. Een bekende vogel. De kraaijen nae haren aert. Bybelv. Grijze - zwarte kraai. Zamenst.: bontekraai: eene bontekraai maakt geenen winter. - Houtkraai, zandkraai. - Kraaijennest, kraaijenvoet, een kruid, kraaipeer, kraaipen. De vogel draagt den naam naar zijn geluid. קרא komt hiermede overeen.