Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 590]
| |
van een rad, gedragen werd: eenen kanten kraag dragen. Hieruit zijn ontstaan de kragen der mantels, rokken, hemden. De kraag aan eene wapenrusting: zonder ysren kraegh. Vond. Voor hals, in het gemeene leven: iemand naar, of bij, den kraag vatten. Het zal hem zijnen besten kraag kosten, het leven. Zamenstell.: halskraag, hemdskraag, mantelkraag, ringkraag. - Kraagman, een zilveren dukaton, waarop een borstbeeld met eenen kraag gestempeld staat. Daar het denkbeeld van vooruitsteking, hier, het meest heerschend is, mag men den oorsprong in het hoogd. ragen, vooruitsteken, stellen. |
|