[Kraaijen]
KRAAIJEN, onz. en bedr. w., gelijkvl Ik kraaide, heb gekraaid. Onz., met hebben; geluid maken als eene kraai. Van hanen zegt men het ook: eer de hane gekraeyt sal hebben. Bybelv. Geen haan zal er naar kraaijen, niemand zal er iets van hooren. Schreeuwen: hij kan wakker kraaijen. Verklikken: wie heeft daarvan gekraaid? Bedr.: de haan kraait onweêr. Oproer kraaijen.
Begint de zuidewint, op zee, naer wensch te waaijen,
En met slecht water ons al weder t' schip te kraaijen.
Van hier kraaijer, anders verklikker, verachtelijk gezegd, van iemand, die aangesteld is, om op smokkelarijen te passen. Het woord heeft vele overeenkomst met het gr. ϰραζειν, ϰραειν, en het hebr. קרא.