[Kouten]
KOUTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik koutte, heb gekout. Zoetelijk praten: eenen kout kouten. Ook onz.: met elkander kouten. In 't koutent hardersdicht. P. Schim. Verhalen: ze is 't Molij, zoon, waeraf Homerus kout. De Decker. Van hier kouter, koutster. Het heeft misschien, met kallen, eenen oorsprong. Het gr. ϰωτιλλω is fabulor, loquor, garrio.