[Kout]
KOUT, z.n., m., des kouts, of van den kout; zonder meerv. Gemeenzame praat, gesprek: om den onderlingen kout te vervrolijken. Overz. van Herv. Staeckt onnutten kout. Vond. Van hier en gints wat kouts uitslaan. Hooft. Hij heeft een' wijzen kout geleidt. De Decker. Zamenst.: herderskout.