[Kouter]
KOUTER, (in Gelderl. kolter) z.n., o., des kouters, of van het kouter; meerv. kouters. Ploegijzer, dat door de klont snijdt: het kouter legt in de schuur. Hoogvl. Het glimpent kouter. Poot. Daer 't bezigh kouter den klaigront scheurde. Poot. Het heiligh kouter smeden. Poot.
Kouter, (kolter) hoogd. kolter, fr. coultre, coutre, middeleeuw. cultra, bij Plinius culter. Het schijnt, met het lat. culter, uit eene bron te vloeijen. Althands, er is een oud woord kutten, eng. to cut, neders. katten, kadden, dat snijden beteekent; de l behoort slechts tot den tongval. Zamenstell.: ploegkouter.