[Kosten]
KOSTEN, onz. w., gelijkvl. Ik kostte, heb gekost. Op baar geld te staan komen, waar de prijs in den vierden naamval staat: dat huis kost eene ton gouds. De persoon, die de kosten doet, staat in den derden naamval: dat land kost mijnen ouderen duizend gulden. In verdere beteekenis, tot eene zaak vereischt worden: dat kost mij veel turf en hout. Het heeft mij maar drie woorden gekost. Dat kost moeite en arbeid. Hoe veel burgerbloed heeft onze vrijheid niet gekost! Somtijds laat men het naamw. ook uit: ik zal het uitvoeren, het koste wat het wille. Wat kost het niet, eer men het zoo ver gebragt heeft! Het verlies van eene zaak naar zich trekken: uwe opvoeding heeft mij vele tranen gekost. Dat zal hem zijne gezondheid - zijne eer - zijnen kop - zijn leven kosten.
Kosten, hoogd. en neders. kosten, deen. koste, zw. kosta, eng. to cost, ital. costare, fr. couster, coûter, sp. costare, middeleeuw. costare, custare, boh. kosstowati, pool. kosztuje. Schoon het lat. constare hiermede veel overeenkomt, is het waarschijnelijker, nogthands, dat het van kost, uitgaaf, afstamme.