[Kostelijk]
KOSTELIJK, bijv. n. en bijw., kostelijker, kostelijkst. Kostbaar: het valt daar kostelijk te teren. Die veel verteert: dat is een kostelijk man. Dat eene groote waarde heeft: kostelijke juweelen. Een kostelijk huis. Een kostelijk kleed - gastmaal enz. De kostelijke tijd gaat dus verloren. Het is kostelijk weêr. Kostelijke spijs - wijn, enz. Hij gaat kostelijk gekleed. Van hier kostelijkheid. Zie lijk.