[Kostel]
KOSTEL, bijv. n. en bijw., kosteler, kostelst. Dit woord, dat zoo veel is als kostelijk, wordt nog in Geld. en Gron. gebruikt, waar men het kossel uitspreekt. Vond. zegt: van Hijdaspes den kostelen vliet. Met die kostele gewaden. Hooft. Van hier kostelheid: mitsgaaders de kostelheeden meer tot staatsij dan stichting dienende. Hooft. Zie el.