[Kost]
KOST, z.n., m., van den kost; zonder meerv. spijs, eetbare ligchamen, zoover die als spijs gebruikt worden. Op eigenen kost teren. Smakelijke - goede - slappe - gezonde kost. Hier scheen de kost op hout geschildert. Poot. Wanneer een huurling zich afslooft om de sob're kost. M.L. Tydw. Eenen armen kost plukken. Vond. Om den kost arbeiden. Het gansche onderhoud: hij heeft den onbezorgden kost. Bij iemand in den kost gaan. Zich in den kost besteden. Voor zijn huisgezin den kost winnen. Hij is goed voor zijnen kost De heele - de halve kost. Iemand in den kost hebben - nemen. Verkleinw. kostje: iemand op een sober kostje onthalen. Zamenstell.: kostganger, kostgangster, kostgeld, kostkind, kostschool, kostwinning. - Lepelkost, melkkost, mondkost, reiskost, spijs op de reis, teerkost, enz. Adelung leidt het af, door invoeging van eene s, van kaauwen. Het lat. gustare, proeven, heeft hiermede eenige overeenkomst.