[Kost]
KOST, z.n., m., van den kost; meerv. kosten. Uitgaaf, welke men doen moet, om een oogmerk te bereiken, bijzonder van baar geld: voorwaer met kleenen kost besteed ghij mij ter aerde. De Decker. Ten mijnen koste. Van hier de spreekwijs: te koste leggen. Hij legt aan de opvoeding van zijne kinderen alles te koste. Te koste geven. Oneigenlijk gebruikt het de Bybelv.: ick sal voor uwe zielen te coste gegeven worden. Meest wordt het in het meerv. gebruikt: hij heeft het geding met de kosten verloren. Kosten doen - maken. Op iemands kosten teren. Oneig., nadeel, afbreuk, schade: ten koste van zijn leven. Bewimpel het stuk niet ten koste der waarheid. Ten koste der deugd. Zamenstell.: kosteloos, kostvrij.
Het woord kost, voor uitgaaf, besteding van geld, is