[Kortswijl]
KORTSWIJL, z.n., vr., der, of van de kortswijl; zonder meerv. Vrolijkheid, boert, tijdverdrijf: uit kortswijl iets doen, zeggen, enz. Het was maar kortswijl, geenzins ernst. Ten eind ik, opgejukt, een kortswijl schoon verstrek aan d' opgeblazenheidt. Hooft. Sommigen, als Hoogvliet, spellen kortswil; schoon dit niet natevolgen is: immers, het is uit korten en wijl, dat is tijd, zamengesteld; en dus iets, dat den tijd, op eene zoete wijs, kort. Men onderscheide het van eene korte wijl, eene kleine during. Van hier is het onz. w. kortswijlen, boerten, en kortswijlig, kortswijligheid.