Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 584]
| |
korten, inhalen. Het anker korten, een schip, door het intrekken van het ankertouw, digter bij het anker brengen; dit noemt men ook: het schip korten. Hij deed de zwaare scheepen zo dicht onder den wal korten, als de grond toeliet. Bógaert. Bot korten, het tegendeel van vieren. Touw korten. Aftrekken: ik heb op de rekening eenen gulden gekort. Met opzigt op de during: den tijd - den avond korten. Verminderen: kunt ghij, wanneer 't u lust haar' vreeze korten. Hooft. Iemands magt - gezag - aanzien korten. Onz., met zijn; korter worden: de dagen beginnen te korten. Als zelfst. naamw.: het korten der dagen. Van hier korting. |
|