[Kortwieken]
KORTWIEKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kortwiekte, heb gekortwiekt. De vleugels korten, van de vogelen: eene duif kortwieken, om het wegvliegen te beletten. Overdr.: iemand kortwieken, beteugelen, bepalen. Om den waanwijzen hoogmoed van het menschlijk verstand te kortwieken. Frantzen. Hiervoor heeft Kil. kortvlerken, kortvlogelen, d.i. kortvleugelen.