[Koppelen]
KOPPELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik koppelde, heb gekoppeld. Met een koppel, dat is met eenen band, binden: honden - paarden koppelen. Vereenigen: woorden koppelen. Eene verbinding tusschen twee personen maken; in eenen verachtelijken zin, omdat, doorgaands, bij den eenen, of bij beiden, eene hartelijke vereeniging ontbreekt: hij is aan die vrouw gekoppeld. Een huwelijk koppelen. Van hier koppelaar, paardentuischer, - huwelijksmaker - hoerenwaard, koppelaarster, koppelares, koppelarij, koppeling, koppelwoord.