[Koppel]
KOPPEL, z.n., o., des koppels, of van het koppel; meerv. koppels. Het woord is eigenlijk een band, inzoover dezelve dient, om dingen daarmede vast te maken. In dien zin komt het bij Kil. nog voor. Voords, een paar, dat, door eenen band, gebonden is, of gebonden kan worden: het koppel konijnen is, thands, duur. Eindelijk, een aantal, eene vereenigde meenigte, in de dagelijksche taal: zij liepen bij geheele koppels weg. Zij stonden op een koppel, op eenen hoop. Zamenst.: koppelwoord. Uit het fr. couple, lat. copula. Reeds bij de Hebr. heette כֶבֶל een band: ook komt כֶפֶל, dubbel, in aanmerking.