[Koper]
KOPER, z.n., o., des kopers, of van het koper; zonder meerv. Een bekend metaal. Rood, geel koper. In koper snijden-etsen. Koper smelten. Dat uit koper gemaakt is: op dat boelhuis werd veel koper en tin verkocht. Van hier het onverb. koperen: eene koperen tabaksdoos. Wijders het bedr. werkw. koperen, dat, in het verl. deelw. meest gebruikelijk is: een vaartuig met eenen gekoperden bodem, een schip, dat met koper beslagen is. Voords: koperachtig, koperig. Zamenst.: koperberg, koperblad, koperdraad, kopererts, kopergeld, kopergieter, kopergroen, kopermijn, kopermolen, kopermunt, koperroest, koperrood, het koperslagen, koperslager, kopersneê, het kopersteken, koperwerk.
Koper, Otfrid. kuphar, Stryk. chopher, hoogd. kupfer, neders. kopper, angels. cyper, eng. copper, deen. kobber, zw. koppar, fr. cuivre, sp. cobra, middeleeuw. cuprum, cyprinum. Alles is uit het lat. aes cyprium, omdat het den Romeinen, in meenigte, uit het eiland Cyprus, werd aangebragt, zoo als Festus verzekert.