meent schuldig te zijn: hij houdt den hoed op den kop. Hij sloeg hem tegen den kop aan. Met den blooten kop loopen. Iemand den kop voor de voeten leggen, hem onthoofden. Met den kop schudden. Hals over kop uit de deur stooten. Den dief bij den kop vatten. Dat zal hem op den kop druipen, vroeg of laat zal het hem te huis komen. De kop staat hem niet goed. Met den kop tegen den muur loopen. Geheugen: hij heeft het al in den kop. Vatbaarheid, om iets te begrijpen en intezien: op dat ligchaam zit een schrander kop. De gesteldheid des gemoeds: hij heeft eenen onverzettelijken kop. Het leven: dat zal hem den kop kosten. De persoon zelf: ik stond over de opluikende vonken van dezen poëetischen kop verstomd. Feith. Eene bende van honderd koppen. Met overlast van knechten tuchteloos en overzeesche koppen. Hooft. Een schrander mensch: kloeke koppen, schrandre schrijvers. Oud. Van hier koppig, eigenzinnig, ook dat ligt naar het hoofd vliegt: die wijn is koppig - koppigheid, koppiglijk. Zamenst.: kopstuk. Het woord komt, zeker, uit eene bron, met het fr. chef, ital. capo, lat. caput, gr. ϰεΦαλη.