[Kop]
KOP, z.n., m., des kops, of van den kop; meerv. koppen. Verkleinw. kopje. Een woord, dat, in het algemeen, een ligchaam beteekent, dat eenige diepte heeft. In het bijzonder, een werktuig, om uit te drinken, iets uit te gieten: eenen kop koffij inschenken. Het verkleinw. kopje is, hier, meest in gebruik. Uit eenen gouden kop den wijn plengen. Hij vat een' gouden kop vol wijn. Hoogvl. Een zeker werktuig, om, met doorvlijming van het vel, bloed aftetrekken: iemand koppen op den arm zetten. Zamenstell.: koppenzetter, koppenzetster, koppenzetting. Eene zekere maat van drooge en natte waren: twee kop zout. Een kop melk.
Dit woord is zeer oud, bij Schilter koffe, hoogd. kopf, zw. kopp, kappe, ital. coppa, fr. couppe, middeleeuw. cupa, pers. cub, cobba, dalmat. en hong. kuppa, wall. kup, in het gr., bij Hesych., ϰυββα. Het lat. scyphus is uit dezelfde bron. Het hebr. כף, eene holligheid, komt hiermede overeen.