[Koot]
KOOT, z.n., vr., der, of van de koot; meerv. koten. Been uit den hiel van een varken, of van eenen os, waarmede jongens spelen: wij keven altemet, 't is waer, om koot of knikkers. Poot. Met eene soort van verachting wordt het ook van menschen gebruikt: dit geraamt van schenkels en van kooten. Hooft. Voor de beenen, van menschen, in de gemeenzame verkeering: hij staat vast op zijne koten. Wakker op zijne koten zijn. Ghij hinckt, uw wijf is fris en wacker op haer koten. Westerb. Bij verdere overbrenging: dat werk staat op zijne koten. Als ik uw letteren zo wacker op haer koten geplant zie. J. de Decker. Verkleinw. kootje. Zamenstell.: kootjongen, koottijd.