[Koor]
KOOR, z.n., o., des koors, of van het koor; meerv. koren. Een rei van dansende of zingende personen: het algemeene koor. Hierheen behooren de zam.: dankkoor, Bybelv., engelenkoor, hemelkoor: de feestmuzijk der blijde hemelkooren. Poot. Het achterste gedeelte eener kerk, waar het altaar bij de Roomschen is: na de mis, quam hij weder in 't Koor. Hooft. Voords, in elke andere kerk, de plaats, die, in vorige tijden, daartoe bestemd was: op het koor trouwen. Eene verhevene plaats in eene kerk, of in een ander gebouw, van waar gezongen wordt: ten kore komen, mede tot het gezang verschijnen. Van het lat. chorus, gr χορος. Hiermede komt overeen het hebr. כוּר, in globum congessit. Zamenstell.: koordeken, koorjongen, koorkind, koorkleed, koorknaap. - Koorlamp: hij zuigt den olijfoli uit de gewijde koorlampen. Vond. Koorkosteres, Vond., koorrok, koorzang, koorzanger.