[Koord]
KOORD, z.n., vr., der, of van de koord; meerv. koorden. Een gedraaid snoer van zijde, kemelshaar, wol, enz. Zamenstell.: kloskoord, liskoord, (litskoord) mantelkoord, enz. Eene gedraaide lijn, een touw: op de koord dansen. Met de koord gestraft worden, opgehangen worden. Die de koorde brack. Vond. Iemand aan zijne koord, anders aan zijn snoer, krijgen, hem medetrekken in het bedrijven van eene zaak. Zamenstell.: koordendanser, koordendanster. Van het fr. corde, lat. chorda.