[Koopen]
KOOPEN, bedr. w., onregelm., ik kocht, heb gekocht. In het algemeen, nemen: koopt zonder gelt. Bybelv. Verwerven: dat bloet, dat ons den zoen des hemels koopen moest. De Decker. Koopt de waerheijt. Bybelv. Voor geld het genot van iets verkrijgen: zich in den kost koopen. Zich in een gasthuis - uit eene gevangenis koopen. In den bepaaldsten zin, den eigendom van iets, tegen eenen bedongenen prijs, aan zich brengen: boeken koopen. Ik heb mijnen kinderen speelgoed gekocht. Voor iemand iets koopen. Voor baar geld, voor gereed geld koopen. Op dag koopen, op tijd koopen, op voorwaarde, van het geld, op eenen bepaalden dag, of tijd, tegeven. Van hier kooper, met de zamengest.: boterkooper, kleerkooper, enz. Koopster, met de zamengest.
Koopen, Ker. choufan, Ulphil. kaupan, hoogd. kaufen, neders. kopen en köpen, angels ceapan, eng. to cheapen, dingen, handelen, deen. kiobe, zw. köpa, fr. achêter, achepter, van captare, boh. kupowati, finl. caupaan. Daar dit woord, oudtijds, ook beduidde met eenen handslag beloven, en die handeling, in het koopen, reeds vroeg in gebruik was, is Adelungs gissing niet ongegrond, die het van het oude woord gaf, gauf,