gen. Het koopverdrag zelf: wij zullen 't zaam den koop wel worden eens. De Decker. Eenen koop sluiten - maken - opzeggen - breken. De koop is klaar. Iets op den koop toekrijgen. De koop gaat aan. Ik geef koop: ik sta van mijnen eisch af. Ik doe het, op dien koop, ik doe het, onaargezien dit of dat - heb het hart, om het te doen. Op dien koop, kon iemant lichtelijk aan den tijtel van maroosvlegel geraecken. Vond. Het geld, dat voor iets betaald wordt; schoon in zamenst. alleen: rouwkoop, wijnkoop. De prijs, wanneer het als een bijv. woord gebruikt wordt: goedkoope waren. Dierkoop. Als een bijwoord: ik heb dat goedkoop gekocht. Gij komt er goedkoop af. Verkleinw. koopje: aan dat boek heb ik een koopje, het kost mij weinig. Ik heb er een koopje aan, ik ben er wakker mede aangehaald. Zamenstell.: aankoop, inkoop, verkoop, - koopal, z.n., m. en vr., koopbrief, koopceel, koopdag, koopgierig, koopgoed, koophandel, kooplieden, kooplust, koopman, koopmanschap, en het werkw. koopmanschappen, kooppenningen,
koopstad, koopvaarder, koopvaardij, koopvaardijschip, koopvrouw, koopwaar, koopwijf enz.