[Koon]
KOON, z.n., vr., der, of van de koon; meerv. koonen. Wang: de suikere koon van een dochter te kussen. Vond. Tot dat hij eens de schaer op kin en koonen gebruikt. De Decker. Eene dikke koon hebben. Verkleinw. koontje. Poot. Zamenstell.: koonslag.