[Kool]
KOOL, z.n., vr., der, of van de kool; meerv. koolen. Een bekend gewas in onze moestuinen: witte - roode - savooische kool. Sluitkool. Kabuiskool. Boerenkool. Oul. verstond men onder kool allerlei groenten: of ijmant den anderen schade dede an tuine (omtuining), an willigen en koel enz. Stadr. v. Devent. Kool verkoopen is, in de dagelijksche verkeering, door zotte vertellingen misleiden - iemand kool verkoopen, anders knollen voor citroenen verkoopen. Het sop is de kool niet waard, een spreekwoord. Verkleinw. kooltje. Iemand een kooltje stoven, in den gemeenzamen omgang, voor eene poets spelen. Zamenstell.: bloemkool, winterkool. - Koolblad, koolhaas, koolhof, koolluis, koolmoes, koolplant, koolspruit, koolstronk, kooltuin, koolworm, koolzaad.
Men onderscheide dit woord van het vorige: geen heeft de zacht - lange, dit de scherp - lange uitspraak. Dit is niet alleen gegrond in den onderscheiden tongval van onderscheidene oorden des Vaderlands, maar wordt ook door de aanverwante talen bevestigd. Het eerste woord luidt, in het neders., köle, deen. kul, bij Winsbeck kol, angels. col, zw. kol, ijsl. kol; het laatste is, in het neders., kaul, eng. kale, deen. kaal, angels. kawl, zw. kål, ital. caolo, fr. chaux, caule, choux, lat. caulis, waarvan het, misschien, afstamt; schoon anderen, den oorsprong in olus, holus, moeskruid, meenen te ontdekken. Het eerste stamt af van een verouderd duitsch woord kol, vuur, en behoort tot eenen wortel met het lat. calere en calor, en het gr. ηλιος.