[Kool]
KOOL, z.n., vr., der, of van de kool; meerv. kolen. Een doorgebrand, droog en brokkelig ligchaam. In het bijzonder doorgebrand hout of turf: zij nam eene kool in de stoof. Houtskool - turfkool. Eene kool vuur. Gloeijende - doove kool. Eene geglommene kool. Een huis in kolen leggen, hetzelve in den brand steken. Aan kolen raken, verbranden. Ik zit, of sta, op heete kolen, ik heb groote haast. Er is eene veiling van engelsche kolen, steenkolen. Met eene zwarte kool teekenen, - malen, een kwaad in zijne afzigtigheid vertoonen: wanneer hij d'ondeugt met een zwarte kole maalt. Hoogvl. Overdr., voor minnevuur, zoo als zich dat in het stralende oog vertoont: als de gebluste kool weer, in haar oogh, geglommen. Hooft. Zeer geestig zegt dezelfde Schrijver, deswege, van een blind oog van eene zekere boel: dekkende de doove kool met een plaasterken van zijde. Het vurige gezwel eener pestbuil heet men insgelijks kool. verkleinw. kooltje. Zamenstell.: smidskool, steenkool. -