Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Kook] KOOK, z.n., vr., der of van de kook; zonder meerv. De toestand van eene zaak, als dezelve dadelijk kookt: het water is aan de kook. De ketel is van de kook. Iets in, aan de kook maken. Vorige Volgende