[Kond]
KOND, bijw., van kennen. In het gemeene leven gebruikt men het voor bekend, en voegt het bij doen of maken: het welcke de Heere ons heeft kont gedaen. Bybelvert. In den deftigen stijl is het gansch buiten het gebruik geraakt. Bij Rab. Maur. chund tuon, bij Notk. en Otfrid. kund duan. In openbare bevelen is het ook, somtijds, nog in den smaak: elk zij kond, dat enz. Van hier kondschap, (kundschap) z.n., vr.; meerv. kondschappen, berigt, bescheid: kondschappen ligten. Op kondschap uitgaan. Deze kundschap heb ik uit eenen persoon. Hooft. Van hier het bedr. werkw. kondschappen, en het naamw. kondschapper.