[Konfijt]
KONFIJT, z.n., vr., der, of van de konfijt; zonder meerv. Ond. woord, voor suikerooft. Van hier konfijten, in suiker inleggen. Hij is in die zaak gekonfijt, in het gemeene leven, voor: hij verstaat het stuk op zijnen duim. In boosheid gekonfijt zijn. Van het fr. confit.