[Kolom]
KOLOM, z.n., vr., der, of van de kolom; meerv. kolommen. Van het fr. colonne, lat. columna. Zuil, pijlaar: tegens eene vreesselijke kolom. Vond. Dat naar eene zuil gelijkt: terwijl d' Almaghtige de lichtkolom bewoog. Hoogvl. Zoo ook: vuurkolom, wolkkolom. De Boekdrukkers noemen de halve zijde van een gedrukt blad eene kolom. Denkbeeldig spreekt men van eene kolom van lucht.